Christus met de tekenen van zijn lijden, driekwart naar rechts, neigt met het bovenlichaam iets naar voren. Hij staat op het rechterbeen en met het linker gebogen op de omgevallen deur van het Voorgeborchte, waaronder een padvormige duivel verpletterd wordt. Hij heeft de linkerhand uitgestrekt naar Adam, die uit de vlammen van de opengesperde hellemond naar voren treedt met het linkerbeen en met beide handen naar de hem toegestoken hand grijpt. Achter hem komen uit de vlammen twee aan twee te voorschijn een man en Eva in biddende houding, gevolgd door twee gebaarde mannen, wellicht profeten. Achter Christus staan twee engelen; die in profiel en met gekruld kort haar ziet vol aandacht naar hem op, de ander op de achtergrond wendt zich met een glimlach naar eerstgenoemde, die de linkerarm voor de borst houdt en met de rechter een voorwerp omvatte, dat verloren ging; van de omziende engel gaat de gehele linkerarm schuil onder de koorkap, de rechterhand houdt hij uitgestrekt naar de engel op de voorgrond. De groep bevindt zich op een langwerpig grondje, dat overgaat in een los onderstuk. Christus heeft een wijde mantel, die over linkerbeen en -arm hangt, over de rug en in een bocht onder de gebogen rechterarm door over de borst loopt, waarbij de wonde in zijn zijde zichtbaar blijft, en die vervolgens over de linkerschouder naar achteren is geworpen. De engel op de voorgrond draagt twee lange gewaden over elkaar en om de hals een kraag of amict; de ander, met een band om het haar, draagt over de albe een koorkap met dito kraag of amict.