In het compositieschema, waarin Dirk Valkenburg (1675-1721) het tafereel met de vogels en bloeiende planten rechtsvoor in een helder spotlicht zet en tegenoverstelt aan het vergezicht met het water, de bomen en de bergen links, is hij schatplichtig aan zijn leermeester Jan Weenix. Volgens zijn tijdgenoot Johan van Gool woonde Valkenburg twee jaar bij Weenix in huis, waar hij zich oefende in “het schilderen van allerlei tam en wilt Gedierte, als van veelerlei schoone Vogels”. Juist in deze periode integreerde Weenix een grote ruimtelijkheid in zijn jachtstukken, zoals treffend te zien in zijn Gamepiece with a Dead Heron uit 1695 (The Metropolitan Museum of Art in New York), die hier inclusief het gewas nauwlettend door Valkenburg is overgenomen. Waar vliegende duiven in verwante posities ook veelvuldig voorkomen op schilderijen van Weenix en diens neef Melchior d’Hondecoeter, is de uil met zijn krachtige expressie kenmerkend voor Valkenburg. Weenix reserveerde de prominente positie op het voorste plan meestal voor dood gevogelte, soms gecombineerd met een hond, een pauw of een aap. Opvallend in het schilderij van Valkenburg is de tegenstelling tussen enerzijds de zorgvuldige stofuitdrukking in het gevederte van de vogels, de botten op de grond en het blad van de acanthus en de klaprozen rechtsvoor en anderzijds de vrijere, minder uitgewerkte landschappelijke achtergrond. Valkenburg vertrok in 1696 als jonge twintiger naar Duitsland, waar hij onder andere een half jaar in Augsburg werkzaam was, alvorens hij zich in Wenen vestigde. Hier maakte hij in 1698-1699 in opdracht van Johann Adam Andreas I, Prins van Liechtenstein, een serie van vier grote jachtstillevens, die eveneens de sfeer van Weenix ademen.