De godin zit bevallig, iets naar links achterover leunend, op een troon met het rechter been naar voren en het linker naar achteren. Zij heeft de rechterschouder van de beschouwer afgedraaid en steunde daarbij met de rechter hand op de verloren gegane lans, terwijl zij op de vooruitgestoken linker het opengeslagen boek houdt, waaruit zij leest. Tegen haar linkerknie leunt de op een been staande Amor. Hij ziet op naar de brandende toorts, die hij in de rechter hand houdt, terwijl hij de linker heeft opgeheven (voor de boog?). Van zijn schouder hangt de pijlkoker aan een riem. Minerva draagt onder een pseudo-Romeins harnas een lange tunica, waarvan de mouwen zijn opgestroopt en die aan de hals een ruche vertoont. Het harnas, met aan schouders en onderrand lobben en lambrequins, is op de borst versierd met een Medusamasker en met een gestileerd bladmotief. Aan een schuin voor de borst lopende riem wordt de mantel, die van de rug afhangt en op de linkerheup in een knoop is gelegd, opgehouden. Zij draagt een door een haan bekroonde helm, waar onderuit een haarlok tot voor de schouder valt. Aan de voeten heeft zij pseudo-Romeinse sandalen met leeuwemaskers. De troon wordt gevormd door een naar achteren gebogen rugleuning, ingesloten tussen twee zittende griffioenen met opstaande vleugels. Een iets naar voren aflopend, onregelmatig grondje dient het geheel tot basis.