Het plat op een werktafel leggen van De Nachtwacht, in voorbereiding op de structurele behandeling die op 19 januari van start is gegaan, gebeurde door het schilderij langzaam en gecontroleerd te laten zakken aan touwen. Op deze manier ben je minder afhankelijk van mankracht. Het zal niemand verbazen dat dit principe al veel langer wordt toegepast bij het verplaatsen van grote schilderijen.
Eerdere behandelingen
Bij de structurele behandeling van 1975 moest het schilderij zelfs een aantal keren worden omgedraaid om afwisselend aan de voor- en achterzijde te kunnen werken. Ook dit gebeurde met touwen. In de Nachtwachtzaal werd terplekke een hijstoestel aan de zijmuren gemaakt om het doek te kunnen takelen tijdens de behandeling.
Ook op een foto uit 1937 – die demonstreert hoe De Nachtwacht in geval van nood snel uit zijn lijst kon worden gehaald – zijn touwen zichtbaar. Deze foto komt uit een serie van foto’s die zijn genomen door de Amsterdamse fotostudio van Jacob Merkelbach voor een begeleidende publicatie bij een film van Otto van Neijenhoff over het Rijksmuseum.
Een ongeluk in 1901
Hoewel we er geen fotografisch bewijs van hebben, zijn er wel geschreven bronnen die aantonen dat grote schilderijen ook in de 19de eeuw werden getakeld met behulp van touwen, en ongetwijfeld ook voor die tijd. Dat dat niet altijd zonder gevaar was, bewijst een incident uit juni 1901. Na decennialange onenigheid over de manier waarop De Nachtwacht in de gelijknamige zaal verlicht werd, namelijk van bovenaf, werden in 1901 diverse proeven met het schilderij gepland. Tijdens de proeven werd geëxperimenteerd met licht van verschillende kanten.
Ring
Om dit mogelijk te maken, moesten ook de twee grote schutterstukken van Bartholomeus van der Helst verplaats worden naar een andere zaal. Tijdens de verplaatsing brak één van de ringen waaraan Van der Helst’s Schuttersmaaltijd (SK-C-2) werd getakeld en sloeg de linkerhoek vanaf een hoogte van circa 1 meter tegen de grond. In een brief van 29 juni 1901 aan de Commissie van Toezicht en Advies van de Schilderijen van de Stad Amsterdam verhaalt directeur Van Riemsdijk over het incident. Hij schrijft dat de ring deugdelijk gesmeed was en dat de fout in de ‘homogeniteit van het ijzer’ moet hebben gezeten, waardoor het ongeluk niet te voorkomen zou zijn geweest.
Onzichtbaar
Restaurator Hesterman zou gelukkig in staat zijn, zegt hij, om de schade aan de verf – in de betreffende hoek was een nieuwe barst in de verflagen ontstaan – onzichtbaar weg te werken ‘zonder inschildering’. Uit het jaarverslag van 1901 blijkt dat dit inderdaad is gebeurd. Hierbij benadrukt Van Riemsdijk nog maar eens hoe ‘weinig wenschelijk’ het is om grote schilderijen te verplaatsen. Dit is een interessante opmerking in een tijd waarin (inter)nationaal bruikleenverkeer nog in zijn kinderschoenen staat, maar wel al gestart was.